Deze termen werden in de Bijbel gebruikt als symbolische beschrijvingen van positieve en negatieve houdingen en hadden geen betrekking op bijgeloof.

Het Hebreeuwse Oude Testament verwijst naar iemand, die een "oprecht oog" of een "kwaadaardig oog" had. Vijf keer is er sprake van een "kwaadaardig oog" hebben - in Spreuken 23:6; Spreuken 28:22; Deuteronomium 15:9 en Deuteronomium 28:54, 56. Eén keer - in Spreuken 22:9 - is er sprake van een "oprecht oog" hebben. Degene met een "kwaadaardig oog" laat zien gierig of hebzuchtig te zijn - gericht op materieel profijt voor zichzelf, in plaats van op het dienen van hun gasten, de armen te helpen of zelfs hun gezin te helpen in tijden van uiterste nood. In tegenstelling tot degenen met een "oprecht oog", die laten zien vrijgevig te zijn ten opzichte van de armen.

Deze concepten werden overgeheveld/verschoven naar het Griekse Nieuwe Testament, die grotendeels was geschreven door Joden, wiens moedertaal Aramees was en die bekend waren met de bijbelse Hebreeuwse streektaal. Eén van de dingen, die Jezus zei komt van binnenuit de mens en dat verontreinigt de mens (Markus 7:20-23) en is "een boos oog". (vers 22 - NBG) De Herziene vertaling vertaalt deze zin met "afgunst". Andere versies vertalen het als "afgunst", "lastering" en zelfs "hoogmoed".

Incidenteel volgt de Griekse tekst van Markus 7:22 de letterlijke Griekse Septuagint vertaling van Deuteronomium 15:9, in plaats van haar symbolischevertalingen van Spreuken 23:6 en 28:22.

In één van de parabelen van Jezus (Matteüs 20:1-16) berispte de eigenaar van de wijngaard degenen, die klaagden over hoe hij zijn werknemers betaalde en zei, "of is uw oog boos, omdat ik goed ben"? (Matteüs 20:15 - NBG) De Herziene Statenvertaling stelt deze laatste zin als, "of bent u afgunstig omdat ik goed ben"? (Matteüs 20:15)

Maar in Matteüs 6:22-23 en Lukas 11:34-36 bracht Jezus de concepten van een "oprecht oog" en een "kwaadaardig oog" een stap verder dan Mozes en Salomo deden. De hele samenhang van Matteüs 6:22-23 heeft te maken met iemands benadering tot geld en materiële dingen. (Verzen 19-34) Denkt U nu na in dat licht over de aanmaning van Jezus, "maar verzamel schatten voor u in de hemel" (Matteüs 6:20) Wij citeren vaker dit vers in de samenhang van het geven van tienden en offeranden aan God - wat Jezus zeker ondersteunt. (Matteüs 23:23) Maar overal waar Jezus sprak over "verzamel schatten voor u in de hemel", deed Hij dit in de samenhang met het geven van aalmoezen aan de armen. (Matteüs 19:21; Markus 10:21; Lukas 12:33-34) Het punt is, als wij vrijgevig zijn ten opzichte van God enonze medemensen, dan zullen onze geestelijke ogen "goed" zijn. (dat is, "oprecht" in het Grieks) Als wij toegewijd zijn aan onze eigen zelfzuchtigheid, materiële activiteiten, zullen onze geestelijke ogen "slechts" zijn. (of "kwaad")

Denkt U er aan dat de discipelen van Jezus Gods werk onder het Oude Verbondreeds ondersteunden door hun tienden en offeranden. (Deuteronomium 12:6, 17; 14:28) Dat soort ondersteuning werd onder het Nieuwe verbond overgeheveld naar het werk van de Kerk. Echter zoals Paulus later schreef, "beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn, en hun hoop niet gevestigd houden op de onzekerheid van de rijkdom, maar op de levende God, Die ons alle dingen in rijke mate verschaft om ervan te genieten; ook om goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig te zijn en bereid om samen te delen. Zo verzamelen zij voor zichzelf een schat: een goed fundament voor de toekomst, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen". (1 Timoteüs 6:17-19) De NBG vertaling heeft "om het ware leven te grijpen", wat misschien de gedachte van het Grieks iets beter overbrengt.

In deze passage wordt niets vermeld over tienden en offeranden; hun geldigheid wordt eenvoudig aangenomen. Onder zowel het Oude als het Nieuwe Verbond wordt men geboden om tienden te betalen en vrijgevige offeranden aan God te geven. Financieel komt dit eerst! Maar men wordt ook geboden om vrijgevig te zijn aan medemensen. Dergelijke vrijgevigheid geeft iemand een "oprecht oog" of een "goed oog". Natuurlijk is dergelijke vrijgevigheid in principe wat iemand aan God geeft (Maleachi 1:6-14; Spreuken 3:9-10) en aan iemands gezin. (1 Timoteüs 5:8) Nadat men aan deze prioriteiten voldoet kan men de rest van de mensheid helpen en"vooral aan de huisgenoten van het geloof" (verg. Galaten 6:7-10) of mede-Christenen.